Verzoekster, van Zaïrese nationaliteit, verzocht de minister om verlening van een verblijfsvergunning voor de duur van vijf jaar (op grond van de zogenoemde eenmalige regeling). Omdat de minister niet reageerde op haar verzoek diende zij een klacht in. De minister liet weten de klacht ongegrond te achten omdat gezien het toenmalige beleid het indienen van een aanvraag geen zin had omdat al ambtshalve werd getoetst aan heldere in een regeling opgenomen criteria. Dit was de reden dat alleen bericht werd gezonden aan diegenen die wel in aanmerking kwamen voor een verblijfsvergunning. Degenen die niet in aanmerking kwamen kregen hiervan geen bericht omdat er volgens de minister geen sprake was van een aanvraag. De minister liet daarbij wel weten dat dit beleid inmiddels was gewijzigd en dat inmiddels een dergelijk verzoek wel werd beschouwd als een aanvraag.
Verzoekster klaagde erover dat zij geen inhoudelijke beslissing op haar verzoek had ontvangen.
De No overwoog dat de door de minister gestelde zinledigheid van het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning op grond van de eenmalige regeling onverlet laat dat het niet onmogelijk is dit te doen. Daarnaast overwoog hij dat gelet op de inhoud en formulering van verzoeksters verzoek, deze diende te worden opgevat als een aanvraag in de zin van 1:3 Awb, waarop diende te worden beslist in de vorm van een beschikking, onder vermelding van een rechtsmiddelenverwijzing. Dat de criteria van de regeling zo helder zijn dat verzoekster zelf had kunnen zien of zij voor verblijf in aanmerking kwam laat het belang van aanvraagster onverminderd om te kunnen procederen tegen het niet-verlenen van de gevraagde vergunning.
De No is van oordeel dat de minister het beginsel van fair play heeft geschonden. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.