Verzoekster had het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) gevraagd om de inning van de door haar voormalige partner verschuldigde kinderalimentatie over te nemen. Op 5 juni 2002 had het LBIO dat verzoek ingewilligd en bij brief van 31 juli 2002 had het LBIO verzoekster laten weten dat de zaak in handen was gegeven van de deurwaarder. Bij brief van 22 december 2003 had het LBIO verzoekster echter meegedeeld dat de deurwaarder zijn bemoeienis met de zaak had beëindigd, daar was gebleken dat verzoeksters voormalige partner failliet was verklaard.
Verzoekster klaagde erover dat het LBIO in de periode van 5 juni 2002 tot en met 22 december 2003 onvoldoende actie had ondernomen om de door haar voormalige partner verschuldigde kinderalimentatie te innen. Volgens verzoekster had haar voormalige partner daardoor voldoende tijd gehad op zijn zaakjes veilig te stellen en zich failliet te laten verklaren.
Verzoekster had haar klacht eerst in augustus 2004 aan het LBIO voorgelegd. Het LBIO had daarop onder verwijzing naar artikel 9:8 van de Algemene wet bestuursrecht de klacht behandeld vanaf de periode augustus 2003. De periode daarvoor zag volgens het LBIO immers op gedragingen die langer dan een jaar voor het indienen van de klacht hadden plaatsgevonden.
De Nationale ombudsman overwoog te dien aanzien dat indien verzoekster kort na de brief van 22 december 2003 bij het LBIO had geklaagd over het onvoldoende ondernemen van actie, afwijking van de zogenoemde jaartermijn in de rede had gelegen in die zin dat het LBIO de klacht had dienen te behandelen over de periode vanaf 5 juni 2002. Nu verzoekster haar klacht echter eerst in augustus 2004 aan het LBIO had voorgelegd, had ze echter onnodig lang gewacht met het indienen van haar klacht en had het LBIO terecht afgezien van behandeling van de klacht over de periode van 5 juni 2002 tot augustus 2003. Om die reden werd door de Nationale ombudsman ook slechts de gedraging gedurende de periode van augustus 2003 tot en met 22 december 2003 beoordeeld
De Nationale ombudsman overwoog verder dat het LBIO in het geval een zaak in handen van een deurwaarder is gesteld, regelmatig bij die deurwaarder dient te informeren naar de stand van zaken om te bezien of diens inspanningen voldoende effectief zijn en zo nodig actie te ondernemen teneinde de deurwaarder aan te sturen of aan te sporen over te gaan tot het treffen van executiemaatregelen. Vervolgens stelde de Nationale ombudsman vast dat het LBIO in de periode van augustus 2003 tot en 17 december 2003 geen enkele actie in het dossier van verzoekster had ondernomen. Daarmee had het LBIO gehandeld in strijd met het vereiste van voortvarendheid. Dat de kans groot was dat er ook in het geval het LBIO in die periode wel bij de deurwaarder had geïnformeerd naar de stand van zaken geen kinderalimentatie had kunnen worden geëind bij verzoeksters voormalige partner, deed daaraan niet af. De Nationale ombudsman achtte de klacht dan ook gegrond.