De heer Y bracht aan verzoekster huurtermijnen alsmede een bedrag aan kosten en schadevergoeding in rekening waarbij volgens verzoekster omzetbelasting werd berekend. De heer Y droeg de vermeend in rekening gebrachte omzetbelasting niet af aan de Belastingdienst. De Belastingdienst was jegens verzoekster slechts bereid om aftrek van de vermeend in rekening gebrachte omzetbelasting toe te staan indien de heer Y de in rekening gebrachte omzetbelasting alsnog afdroeg. De Belastingdienst reageerde afwijzend op het door verzoekster gedane verzoek om de door de heer Y in rekening gebrachte omzetbelasting bij laatstgenoemde na te heffen.
Verzoekster klaagde erover dat de staatssecretaris van Financiën niet bereid was het er toe te leiden dat de Belastingdienst alsnog de vermeende door de heer Y aan verzoekster in rekening gebrachte omzetbelasting bij de heer Y zou naheffen.
De Nationale ombudsman overwoog dat de Belastingdienst stelde, hetgeen door verzoekster niet, althans niet voldoende werd weersproken, dat een bedrag aan omzetbelasting werd vermeld waar van een prestatie in de zin van de Wet op de omzetbelasting niet gesproken kon worden. Hieruit volgde dat in zoverre voor de Belastingdienst geen aanleiding bestond om over te gaan tot naheffing van omzetbelasting bij de heer Y. Dit betekende dat enkel de mogelijkheid bestond om over te gaan tot naheffing van omzetbelasting bij de heer Y op grond van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Op grond van dit artikel geldt dat hij die op een factuur op enigerlei wijze melding maakt van omzetbelasting welke hij, anders dan op grond van dit artikel, niet verschuldigd is geworden, die belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop hij die factuur uitreikt. Hij is gehouden deze belasting te voldoen. Aldus luidde de vraag die moest worden beantwoord of de staatsecretaris van Financiën in redelijkheid het standpunt kon innemen dat de Belastingdienst terecht had geconstateerd dat de door de heer Y uitgereikte nota's niet waren aan te merken als facturen in de zin van artikel 35 respectievelijk artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Volgens de Nationale ombudsman moest deze vraag bevestigend worden beantwoord. Ten eerste gold dat de facturen niet voldeden aan het in artikel 35a. van de Wet op de omzetbelasting 1968 neergelegde vereiste dat een ondernemer ter zake van zijn leveringen en diensten aan een andere ondernemer een genummerde en gedagtekende factuur dient uit te reiken. Daarnaast gold dat een bedrag aan omzetbelasting werd vermeld, waar van een prestatie in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 niet kon worden gesproken. Ook was van belang dat tussen verzoekster en de heer Y verschil van opvatting had bestaan over de status en inhoud van de onderhavige nota's.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de onderzochte gedraging behoorlijk was.