Op 25 mei 2004 nam het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) het besluit dat verzoeker een onderzoek naar zijn geschiktheid motorrijtuigen te besturen moest ondergaan en schorste daarbij de geldigheid van zijn rijbewijs. Nadat dit onderzoek had plaatsgevonden, liet het CBR verzoeker bij brief van 16 november 2004 weten dat hij geschikt was een motorvoertuig te besturen.
Verzoeker klaagde erover dat het CBR de vorderingsprocedure op grond van de artikelen 130 - 134a van de Wegenverkeerswet 1994 te langzaam had afgewikkeld. Die wet bepaalt t.a.v. verschillende stappen in deze procedure dat deze “zo spoedig mogelijk”of “zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken” worden gezet.
Het CBR had in reactie op de klacht onder meer aangegeven dat bepaalde factoren een overschrijding van de termijn kunnen veroorzaken, zoals de ingewikkeldheid van de zaak en het feit dat zorgvuldig betracht diende te worden. Daarbij liet het CBR weten dat de wettelijke termijnen waar het hier om ging, geen fatale termijnen zouden zijn, maar termijnen van orde. De Nationale ombudsman overwoog dat deze reactie van het CBR een volstrekt onvoldoende rechtvaardiging vormde voor het gebrek aan voortvarendheid dat in deze zaak was betracht. Het CBR had niet aangegeven waarom in deze zaak de ingewikkeldheid of de vereiste zorgvuldigheid een verklaring voor de behandelingsduur zou vormen. Ook had het CBR geen verklaring gegeven voor het feit dat tussen het moment van schorsen van het rijbewijs en de aanvang van het onderzoek vier maanden was gelegen, terwijl de wet voorschrijft dat het onderzoek zo spoedig mogelijk aanvangt.
Het CBR heeft het vereiste van voortvarendheid geschonden.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk was.
De Nationale ombudsman gaf het CBR in overweging met verzoeker in overleg te treden over een tegemoetkoming in de schade die verzoeker had geleden doordat hij zijn rijbewijs onnodig lang had moeten missen.