Op 6 februari 2003 ontving het CBR van de politie een mededeling over het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikte over de vereiste rijvaardigheid om auto te rijden. Het CBR besliste op 7 mei 2003 om een onderzoek in te stellen naar de rijvaardigheid en schorste voor de duur ervan de geldigheid van het rijbewijs. Tussen eerstgenoemde mededeling en de mededeling van het CBR van 7 september 2004 dat verzoekers rijbewijs niet ongeldig werd verklaard lag een periode vannegentien maanden waarin twee keer geschiktheid van verzoeker werd onderzocht. Verzoeker klaagde over de lange duur van deze vorderingsprocedure.
De Nationale ombudsman overwoog dat het CBR niet heeft kunnen duidelijk maken waarom in de onderhavige zaak de vorderingsprocedure zo lang duurde. Er kon geen reden worden gegeven voor de overschrijding met acht weken van de wettelijke termijn om over het opleggen van een onderzoek te beslissen na ontvangst van de mededeling van de politie. Ook kon het CBR geen afdoende verklaring kunnen geven voor het feit dat tussen de beslissing tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs en de aanvang van het eerste onderzoek bijna vier maanden lagen, hoewel de wet voorschrijft dat het onderzoek zo spoedig mogelijk aanvangt. Verder kon voor het tijdsverloop van het tweede onderzoek geen afdoende verklaring worden gegeven. Het argument van het capaciteitstekort van keurend artsen rechtvaardigde niet zo een lange periode. Wat betreft de reactie van het CBR dat een wettelijke termijn voor een bestuursorgaan geen fataal karakter heeft, miskende het CBR het behoorlijkheidsvereiste van voortvarendheid.