Verzoeker, destijds werkzaam als huisarts, klaagt erover dat een met name genoemde inspecteur van een regionale inspectie voor de gezondheidszorg beroep heeft ingesteld tegen een beslissing van het regionale tuchtcollege waarbij aan een collega huisarts van verzoeker een maatregel was opgelegd terwijl de inspecteur en de collega huisarts in hun persoonlijke leven contacten met elkaar hadden. Daarnaast klaagt verzoeker over de wijze waartop de Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft gereageerd op zijn brieven betreffende deze kwestie.
De Nationale ombudsman was van oordeel dat de betrokken inspecteur het verbod van vooringenomenheid niet had geschonden. Hij overwoog hierbij dat een inspecteur die beroep instelt wel de schijn van partijdigheid op zich kan laden wanneer hij met een van de partijen een dusdanige persoonlijke band heeft dat de noodzakelijke onpartijdigheid in gevaar zou kunnen komen. Om iedere vorm van een vooropgezette mening of de schijn van partijdigheid te vermijden dient het beroep - dat nooit de aangelegenheid is van slechts één inspecteur - in zo een geval dan ook te worden ingesteld door een andere inspecteur. In dit geval was van een dusdanige persoonlijke band geen sprake.
De wijze waarop op verzoekers brieven was gereageerd, vormde aanleiding voor de aanbeveling aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om in de klachtenregeling voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg duidelijk op te nemen dat het feit dat geen advies wordt ingewonnen bij de klachtadviescommissie, geen gevolgen heeft voor de te volgen procedure bij interne klachtafhandeling.