Verzoekers buurman had gebouwd in strijd met de hem verleende bouwvergunning. Verzoeker vroeg de gemeente in juni 2003 om handhaving. De buurman werd toen in de gelegenheid gesteld de situatie te legaliseren. Toen zijn aanvraag om een bouwvergunning werd afgewezen, vroeg verzoeker de gemeente in juni 2005 weer om handhaving. Tegen de afwijzende beslissing op dat verzoek diende hij op 20 september 2006 een bezwaarschrift in. De bezwaarschriftencommissie adviseerde het college op 13 december 2006 het bezwaar gegrond te verklaren. Het college deelde verzoeker op 5 januari 2007 mee dat het bezwaar gegrond was, het besluit van 11 juli 2006 werd ingetrokken en een nieuw besluit moest worden genomen
Verzoeker klaagde er op 19 oktober 2007 bij de Nationale ombudsman over dat het college nog geen beslissing had genomen op het bezwaarschrift.
De Nationale ombudsman overwoog dat het college op grond van artikel 7:11 en 7:10 Awb en de daarop gebaseerde jurisprudentie binnen een redelijke termijn een nieuw handhavingbesluit had moeten nemen. Die termijn omvat de periode voor het aanvragen van een bouwvergunning en het beslissen op die aanvraag. In casu had de gemeente de buurman op pas 30 november 2007 de gelegenheid gegeven een nieuwe bouwvergunning aan te vragen; de redelijke termijn was daarmee overschreden. Verder hoorde verzoeker pas op 31 januari 2008 van het college dat de buurman de gelegenheid had gekregen een nieuwe bouwvergunning aan te vragen; op grond van de mededeling van 5 januari 2007 mocht verzoeker verwachten dat het college hem binnen een redelijke termijn daarover duidelijkheid had gegeven. De aanvraag werd uiteindelijk op 13 maart 2008 toegewezen.
De Nationale ombudsman overwoog dat het college het vereiste van rechtszekerheid had geschonden.