Op 26 september 2006 reed verzoekster in haar auto met haar 10-jarige zoon op de achterbank. Een politieambtenaar verzocht verzoekster om haar auto langs de kant van de weg te zetten, omdat hij dacht dat verzoekster belde tijdens het autorijden. Toen de politieambtenaar verzoekster vroeg om haar mobiele telefoon aan hem te overhandigen, weigerde zij dat. Nadat twee andere politieambtenaren waren gearriveerd, werd verzoekster uit haar auto gehaald, geboeid en meegenomen naar het politiebureau. Tijdens (een gedeelte van) de rit naar het politiebureau zat de zoon van verzoekster voorin de politieauto. Na aankomst op het bureau verbleven verzoekster en haar zoon in een ophoudruimte.
Verzoekster klaagde er onder andere over dat zij was aangehouden, geboeid en overgebracht naar het politiebureau.
De Nationale ombudsman overwoog dat het op zichzelf redelijk was dat de politie aan verzoekster vroeg om haar telefoon te overhandigen. Verder vond de Nationale ombudsman het begrijpelijk dat de politie onderzoek wilde doen naar het mogelijk gepleegde strafbare feit (het niet op vordering overhandigen van de mobiele telefoon). Daarom was hij van oordeel dat het behoorlijkheidsvereiste dat grondrechten - in dit geval het recht op persoonlijke vrijheid - moeten worden gerespecteerd niet geschonden was. Gelet op het verzet en de emotionele reactie van verzoekster was de Nationale ombudsman verder van oordeel dat de politie kon besluiten om verzoekster te boeien voor het vervoer naar het politiebureau. De Nationale ombudsman overwoog dan ook dat verzoeksters recht op onaantastbaarheid van haar lichaam voldoende was gerespecteerd. Hij achtte de onderzochte gedragingen in zoverre behoorlijk.
Overige klachtonderdelen:
- het plaatsen van de zoon voorin de politieauto;
- het verblijf van de zoon in de ophoudruimte.