Een buurtbewoonster zag een oudere jongen met een kleine jongen de bosjes in gaan. Zij bleven lang in de bosjes, waarop de buurtbewoonster ongerust werd en de politie belde. Een van de politieambtenaren trof de twee jongens aan. Haar indruk was dat er sprake was van ontuchtige handelingen waarop zij de oudste jongen aanhield. Zij zag aan hem dat hij waarschijnlijk een verstandelijke handicap had. Toen hij langs haar heen wilde lopen, voelde zij zich bedreigd en legde zij hem handboeien aan. Zij droeg hem over aan haar collega. Tot dat moment had de oudste jongen nauwelijks gereageerd op haar vragen. Eenmaal uit de bosjes raakte de jongen volledig overstuur. Hij gaf in de politieauto aan dat hij zijn jonge broertje had willen laten plassen in de bosjes. Ook zijn moeder bevestigde dat dit gebruikelijk was en ook nu was gebeurd. Ondanks dat werd de jongen meegenomen naar het politiebureau, waar hij na verhoor weer mocht gaan. De zaak werd geseponeerd met code 01, ten onrechte als verdachte aangemerkt.
De vader van de jongens klaagde erover dat zijn zoon was aangehouden en geboeid was overgebracht naar het politiebureau. Dit had veel psychische schade bij de jongen teweeg gebracht. Volgens hem was er niets aan de hand geweest en had de zaak ook daar op straat of in hun woning afgehandeld kunnen worden.
De Nationale ombudsman was van oordeel dat de keuze van de politieambtenaar om de jongen vrij snel aan te houden was te billijken. Er bestond op dat moment immers een redelijk vermoeden van schuld. Er waren meer aanwijzingen dat er wel iets was gebeurd, dan dat er niets aan de hand was. Nadat onder andere onderling overleg had plaatsgevonden en was gesproken met de moeder van de jongens, bleek dat moest worden uitgezocht wat er precies was gebeurd. Immers, de aangetroffen situatie wees op een mogelijk strafbaar feit, het relaas van de moeder wees op het tegenovergestelde. De afweging moet worden gemaakt waar dat nadere onderzoek moet plaatsvinden. De politieambtenaren kozen na overleg met de hulpofficier van justitie uiteindelijk voor het politiebureau. Deze keuze kan de Nationale ombudsman billijken, hoewel er ook argumenten voor handen waren om de zaak (tijdelijk) op straat af te handelen. Achteraf gezien had wellicht meer waarde gehecht moeten worden aan wat de moeder had verklaard en had wellicht meer psychische schade voorkomen kunnen worden door de jongen niet mee te nemen naar het politiebureau. Beide punten werden getoetst aan het redelijkheidsvereiste.
Ten aanzien van het boeien overwoog de Nationale ombudsman dat het boeien lichtvaardig en onnodig was gebeurd. Er was assistentie in de buurt en de jongen was niet agressief geweest. Ook gaf de aard van het delict geen aanleiding tot boeien, er was immers geen sprake van mogelijk geweldgebruik door hem. De Nationale ombudsman concludeerde dat de politie een verkeerde inschatting heeft gemaakt van de van de situatie ten opzichte van de persoon van de verdachte. Er is te weinig oog geweest voor de impact van het boeien op de jongen. Dit gold zowel voor de beslissing om te boeien in de bosjes als voor het niet afdoen van de boeien in de auto nadat de jongen was gekalmeerd. Hier werd getoetst aan het vereiste van professionaliteit.